34067 |
lege eerste koe |
niet vol (woordgr.):
nī vǫl (Q158p Riksingen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēi̯ǝ (Q158p Riksingen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21503 |
lenen |
lenen:
lēnə (Q158p Riksingen)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
21376 |
leren |
leren:
sjə heͅt huin hət mēstə gəleirt on sjə zit vrāf gəwəs sjə moch vrychər touwəs gon eͅs tānnər (Q158p Riksingen)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
stramp:
strampə (Q158p Riksingen)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
leren klak met oorlappen:
([leͅrə klak met ōrleͅp}) (Q158p Riksingen),
vliegeniersmuts:
vligənīrsmuts (Q158p Riksingen)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
toot:
tūt (Q158p Riksingen)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
lève (Q158p Riksingen)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
lève (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (Q158p Riksingen)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|