23227 |
oksaal |
oksaal:
ēn šōn oksâl meͅt nə nuuwə øͅrchəl (Q158p Riksingen)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
33664 |
omheinde wei |
toeë wei:
tǫw wēi̯ (Q158p Riksingen)
|
Een met prikkeldraad of anderszins afgemaakte wei. Een groot aantal opgaven was wei. Deze opgaven zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. Voor de fonetische documentatie van wei zie men lemma 1.3.6 ɛweiɛ.' [N M, 4b; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
wollen plag:
wølə plax (Q158p Riksingen)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
halsplag:
halsplax (Q158p Riksingen)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20142 |
omslagluier |
vies:
ves (Q158p Riksingen)
|
luiers; het kind wordt in de luiers gedaan [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
34211 |
omweiden |
herjagen:
hęrjǫgǝ (Q158p Riksingen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omdraaien:
ømdrɛ̄ǝ (Q158p Riksingen),
omzetten:
ømzętǝ (Q158p Riksingen)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
kloer (Q158p Riksingen)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
33450 |
onderdeur |
onderste deur:
onǝrstǝ dø̜̄r (Q158p Riksingen),
onderste slag:
onǝrstǝ šlǭx (Q158p Riksingen)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oͅnərgūt (Q158p Riksingen)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|