e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Riksingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ooglid oogdeksel: augdéksel (Riksingen) een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)] III-1-1
oogst -opbrengst oogst: ǭs (Riksingen) Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12] I-4
oogststapel in de schuur winkel: wi.ŋkǝl (Riksingen), zet: zęt (Riksingen) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
oom nonk: nonk (Riksingen), nònk (Riksingen), nonkel: nònkəl (Riksingen), oom: óóm (Riksingen) oom [ZND 11 (1925)] III-2-2
oor oor: ōr (Riksingen) Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] III-1-1
oorveeg dadel, enz.): ōrvijə (Riksingen) een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)] III-1-2
oorworm oorworm: fon. var. van "oorworm"niet overgenomen  oorworm (Riksingen) oorworm [ZND 34 (1940)] III-4-2
op bedevaart gaan een bedevaartgang doen: ve gôn eine bièvedgang dun (Riksingen) We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)] III-3-3
op hol slaan op (de) loop gaan: ǫp lø̜p gǫn (Riksingen) Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f] I-9
op stelten lopen op krukken lopen: də joŋə lōpə oͅp krø.ke (Riksingen) De jongens lopen op stelten (stok met voetplankje). [ZND 07 (1924)] III-3-2