25454 |
pekelkuip |
vleeskuip:
vlēskǭp (Q158p Riksingen)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
33717 |
penwortel van een den |
wortel:
wǫtǝl (Q158p Riksingen)
|
De penvormige wortel van een dennenboom. [N 27, 9b]
I-8
|
17911 |
persen |
trippelen:
trippelen (Q158p Riksingen)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
21601 |
persoon die zijn belofte niet houdt |
platbroek (pers.):
platbroek (Q158p Riksingen),
valsaard (pers.):
valsaard (Q158p Riksingen)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33566 |
perzik |
pjersel:
piassəl (Q158p Riksingen),
piossəl (Q158p Riksingen)
|
[ZND 05 (1924)]perzik [ZND 05 (1924)]
I-7
|
18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
zijden klak:
zeͅiə klak (Q158p Riksingen)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (Q158p Riksingen)
|
pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20410 |
petekind |
doopkind:
dōpkənt (Q158p Riksingen)
|
petekind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
21063 |
peul |
schaal:
šø͂ͅu̯lə (Q158p Riksingen)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅələ (Q158p Riksingen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|