33350 |
potstal |
meststal:
męst[stal] (Q158p Riksingen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (Q158p Riksingen)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
21006 |
prei |
poor:
pou̯r (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
[ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]
I-7
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
en chôn bildeke (Q158p Riksingen)
|
Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
pastoorshoed:
pəstōrshūət (Q158p Riksingen)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pikdru̯ōt (Q158p Riksingen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
kokkernol:
koͅkərnol (Q158p Riksingen)
|
Gewone tol (die met een koord wordt geslingerd). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
21515 |
proces-verbaal |
proces-verbaal:
jə kreͅch ē prəsəs-vərbâl (Q158p Riksingen)
|
Proces-verbaal. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plaum, plømkə (Q158p Riksingen),
ploͅm (Q158p Riksingen)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)] || Pluim, pluimpje. [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
eetschap:
eͅi̯ətšoͅu̯p (Q158p Riksingen),
schap:
ša͂p (Q158p Riksingen),
spinde:
spen (Q158p Riksingen)
|
een schaprade, schapraai (etenskast) [ZND 06 (1924)] || spinde [ZND 07 (1924)] || voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|