25440 |
bijl waarmee men het slachtvee klooft |
bijl:
bɛ̄l (Q158p Riksingen)
|
Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.]
II-1
|
25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
bijl:
bɛ̄l (Q158p Riksingen)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bijtte (Q158p Riksingen)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
22704 |
bikkelen |
grijnzen?:
[sic, t.w. ö met streep boven]
gr["}nsə (Q158p Riksingen),
huichelen?:
[sic, t.w. ö met streep boven]
h["ch}ələ (Q158p Riksingen),
schieten:
šiete (Q158p Riksingen)
|
De meisjes bikkelen. [ZND 01u (1924)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (Q158p Riksingen)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
33347 |
binnendeur tussen woonhuis en stal |
gangdeur:
gáŋk˱dø̜̄r (Q158p Riksingen)
|
De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b]
I-6
|
18529 |
binnenzak |
binnenmaal:
benəmōͅul (Q158p Riksingen)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18635 |
bivakmuts |
berenmuts:
beͅrəmuts (Q158p Riksingen)
|
bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloèr (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen,
Q158p Riksingen)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
25437 |
blaas van een geslacht varken |
blaas:
bluōs (Q158p Riksingen)
|
De blaas van het varken wordt voor verschillende doeleinden gebruikt volgens de respondenten. Men smeert er werkschoenen mee in of de houtzaag. Als heelmiddel wordt hij op een gekneusde plek gelegd. Men vangt er vogels mee of men doet er bloedworst in; zelfs brandewijn wordt ermee gesmokkeld. Hij kan functioneren als ijszak voor een zieke of als afsluiting voor levensmiddelen. Vaak dient de gedroogde blaas als tabakszak of geldzak. Opgeblazen en gedroogd is hij een voetbal voor de jeugd. Men maakt er kunstdarmen van en heel bekend is het gebruik ervan bij het Carnaval als "foekespot" of "rommelspot". Kan men er echt niets mee doen, dan wordt ie weggesmeten. [N 28, 73; N 28, 74; monogr.]
II-1
|