19894 |
slot |
slot:
slūt (Q158p Riksingen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
communievoile (<fr.):
koͅmy(3)̄nivuōəl (Q158p Riksingen),
paasvoile (<fr.):
poͅsvuōəl (Q158p Riksingen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
kleͅp (Q158p Riksingen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
baantje:
bønkǝ (Q158p Riksingen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smø̄lt (Q158p Riksingen)
|
smeulen [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smēt (Q158p Riksingen)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtø̜jx (Q158p Riksingen)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
34111 |
sneb |
witte neus:
wetǝ nǫu̯s (Q158p Riksingen)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
20523 |
snee brood |
snee brood:
snī brōt (Q158p Riksingen)
|
een snede brood [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbuig:
snoͅəwbø͂ͅx (Q158p Riksingen)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|