32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāǝt (Q158p Riksingen),
blader:
blø̜̄r (Q158p Riksingen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
33504 |
bladkool, snijkool |
opgeschoten, een -:
opgešōtə, nən - (Q158p Riksingen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
19458 |
blaker |
kaarsenluchter:
kāsəløxtər (Q158p Riksingen)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blazen:
blūzǝ (Q158p Riksingen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
29612 |
blauwe klei |
potaarde:
potiēt (Q158p Riksingen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
17986 |
bleek |
bleek:
hei ès zə bleek (Q158p Riksingen)
|
hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijven (Q158p Riksingen)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
nə bliksəm (Q158p Riksingen)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
et bliksemp (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen),
ət bliksəmt (Q158p Riksingen)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25384 |
bloed roeren |
bloed roeren:
blūt rȳrǝ (Q158p Riksingen)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|