20339 |
stiefvader |
halfvader:
hāfvoiər (Q158p Riksingen),
stiefvader:
stifvoiər (Q158p Riksingen)
|
stiefvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
achter het hoedje:
ātər hèt heͅut⁄ə (Q158p Riksingen),
ook materiaal znd 1u, 65 met ê op de @
atər hèt heͅut’ə (Q158p Riksingen),
heimelijk:
hêmələk (Q158p Riksingen),
ook materiaal znd 1u, 65
hēmələk (Q158p Riksingen)
|
geniepig [ZND 01 (1922)] || Heimelijk, geniepig, enz. [ZND 01u (1924)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (Q158p Riksingen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛsəl (Q158p Riksingen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stessel (Q158p Riksingen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
34018 |
stilstaan |
ho:
ho. (Q158p Riksingen),
ju(j):
jȳi̯ (Q158p Riksingen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
schelkruid:
schø͂ͅlkrau̯wt (Q158p Riksingen)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūl (Q158p Riksingen)
|
stoel [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
rabat (<fr.):
Van Dale: II. rabat (<Fr. geplooide strook), 8. (bouwk.) rand om de voet van een gebouw; - kantstrook in afstekende kleur en ander materiaal langs het verharde wegdek.
trəbat (Q158p Riksingen),
zul:
søl (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
stoep [ZND 07 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-3-1
|
19857 |
stoep, trottoir |
rabat:
trəbat (Q158p Riksingen),
zul:
søl (Q158p Riksingen)
|
stoep [ZND 07 (1924)]
III-2-1
|