34097 |
bloedaders |
melkaders:
melǝkoi̯ǝrs (Q158p Riksingen)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
blūtloͅu̯s (Q158p Riksingen)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
rode pens:
rooipens (Q158p Riksingen)
|
bloedworst [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
echel (Q158p Riksingen),
ɛxəɛ (Q158p Riksingen)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blø̜i̯ (Q158p Riksingen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜i̯ǝ (Q158p Riksingen),
in bloei staan:
(-) steut in blui (Q158p Riksingen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloemenhoef (Q158p Riksingen)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
botte:
botten (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blumkø̄l (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtšə (Q158p Riksingen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|