18690 |
trouwpak |
trouwkostuum:
trōwkəstym (Q158p Riksingen)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
gestrikt lijf:
gəstrik läf (Q158p Riksingen),
gestrikte bloes:
gəstriktə blus (Q158p Riksingen)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34293 |
tuierpaal |
pik:
pek (Q158p Riksingen),
tuierpik:
tøu̯rpik (Q158p Riksingen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
kettel:
ketǝl (Q158p Riksingen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoəf (Q158p Riksingen)
|
hof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (Q158p Riksingen)
|
kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
18710 |
tuinwant |
haagmoffel:
hoͅuxmufələ (Q158p Riksingen)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trekken:
⁄t trek en (Q158p Riksingen)
|
Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
kweeling:
kweileng (Q158p Riksingen),
kweelingen:
kweilənə (Q158p Riksingen)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
ø.n (Q158p Riksingen)
|
ajuin [ZND 01 (1922)]
I-7
|