33788 |
uier |
uier:
øi̯ǝr (Q158p Riksingen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
bijkomen:
(de koe) køm bē̜ (Q158p Riksingen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
33185 |
uiteen poten |
wijd vaneen:
wē̜t fanēn (Q158p Riksingen)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
34169 |
uitgeteld zijn |
om zijn van (de/haar) tijd:
om zijn van (de/haar) tijd (Q158p Riksingen)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschrankelen:
outschrenkele (Q158p Riksingen)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
eerst:
ich ben jöist, t es mijne toer (Q158p Riksingen)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
devantje (<fr.):
dəva͂kə (Q158p Riksingen)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
verwijten:
verwijten (Q158p Riksingen)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitlachten:
ymənt autlāchtə (Q158p Riksingen)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
strontplak:
strontplak (Q158p Riksingen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|