18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wentərklēr (Q158p Riksingen)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
wintervogeltje:
wenterveugelke (Q158p Riksingen)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
ət wer wiēr nī wōͅət twilt (Q158p Riksingen)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
bandje:
beindsche (Q158p Riksingen)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
20654 |
witte kool |
wit moes:
wit moes (Q158p Riksingen),
wit mūs (Q158p Riksingen),
witte kabuis:
wit kabōͅs (Q158p Riksingen)
|
een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstat (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
18633 |
witte muts met een strik onder de kin |
slaapmuts:
<kenm. v.e.> [sluōpmøts} (Q158p Riksingen)
|
mutsje, witte ~ dat met een strik onder de kin wordt vastgeknoopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18618 |
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje |
slaapmuts:
sluōpmøts (Q158p Riksingen)
|
muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18656 |
witte muts met linten |
pothof:
poͅthoͅuf (Q158p Riksingen)
|
muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|