18786 |
breien |
strikken:
koosse strikke (Q158p Riksingen)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikijzers (Q158p Riksingen)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
graven:
grǫu̯vǝ (Q158p Riksingen)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
24475 |
brem |
wildeling:
wildeling (Q158p Riksingen)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretelle (Q158p Riksingen),
pərteͅlə (Q158p Riksingen)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
bruuk (Q158p Riksingen)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloekhen:
klukhin (Q158p Riksingen)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (Q158p Riksingen),
pater (lat.):
hēͅjə geͅt na[uŋw šoul meͅt tə pâtərs (Q158p Riksingen)
|
Broeder. [ZND 11 (1925)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
25388 |
broeien |
schouwen:
šā (Q158p Riksingen)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|