21153 |
dreef |
dreef:
dref (Q158p Riksingen)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
34094 |
driespeen |
maar drie demen:
męr drē̜ dø̄mǝ (Q158p Riksingen)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietuit:
drēͅtōt (Q158p Riksingen)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
kwaad:
kood (Q158p Riksingen)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
dop:
doͅp (Q158p Riksingen)
|
Drijftol (tol, die met de zweep wordt voortgedreven). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
17862 |
dringen |
dringen:
drenge (Q158p Riksingen)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glauəs (Q158p Riksingen)
|
glas [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
moer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
moer (Q158p Riksingen)
|
droesem [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
muntige:
møntegǝ (Q158p Riksingen)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
springbron:
spręŋbu̯ōn (Q158p Riksingen)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|