20505 |
een borrel drinken |
een kloetie drinken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
eene kloetie drinken (Q158p Riksingen)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (Q158p Riksingen),
ęi̯ (Q158p Riksingen),
eitje:
eǝkǝ (Q158p Riksingen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
huren (Q158p Riksingen)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond trekken:
een renk op den grond trekken (Q158p Riksingen)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
e pour šyn (Q158p Riksingen),
ē pâr šyn (Q158p Riksingen)
|
een paar schoenen [ZND 06 (1924)] || schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
ə poͅur zokə (Q158p Riksingen)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rik (Q158p Riksingen)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich heub eine kaa op de bos (Q158p Riksingen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
omlappen:
ømlapǝ (Q158p Riksingen)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
21517 |
eenzaam |
afgelegen:
aufgelègen (Q158p Riksingen)
|
het huis ligt zo eenzaam, zo afgelegen [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|