18624 |
hoedenspeld |
hoedspengel:
hūtspeŋəl (Q158p Riksingen)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
voet:
vut (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ɛj.zǝr (Q158p Riksingen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ōxtān (Q158p Riksingen)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
ring:
renk (Q158p Riksingen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
met de ring jagen:
met de renk jage (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
creoline:
kreolin (Q158p Riksingen)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoessen (Q158p Riksingen)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
opper:
øpǝr (Q158p Riksingen),
ø̜pǝr (Q158p Riksingen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge mansschoen:
hōyəmansšyn (Q158p Riksingen),
hoge schoen:
hōx šyn (Q158p Riksingen)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] || sokschoenen, hogemanschoenen, in de betekenis van soort schoen; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)]
III-1-3
|