19350 |
knorrepot |
grommelpot:
eine groemmelpot (Q158p Riksingen),
grompot:
groempot (Q158p Riksingen),
lastige, een -:
wao eine leistige kniezer (Q158p Riksingen)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knupstok:
knoepstek (Q158p Riksingen),
stok:
stek (Q158p Riksingen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q158p Riksingen),
kȳ (Q158p Riksingen),
kēi̯u̯ (Q158p Riksingen),
kū (Q158p Riksingen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
kruif:
krūf (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
doorgezakte:
du̯ørgǝzaktǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
koe kort in de grond:
kū kǫt en dǝ grǫnt (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
hoge koe:
hōx kū (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
slechte rug:
slɛxtǝ røk (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
balk:
balǝk (Q158p Riksingen),
kribboom:
krip˱bōm (Q158p Riksingen)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
vatsji:
vatši (Q158p Riksingen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|