17899 |
slepen |
slepen:
sjlèpe (Q117b Rimburg),
šlē.pǝ (Q117b Rimburg)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
schlamm (du.):
sjlamm (Q117b Rimburg)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikku (Q117b Rimburg)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
gescheit (du.):
gesjed (Q117b Rimburg)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasje (Q117b Rimburg)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
sloek (Q117b Rimburg)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
gorgel (Q117b Rimburg)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q117b Rimburg)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
stiev hoar (Q117b Rimburg)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezen:
deuze (Q117b Rimburg)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|