25354 |
vijl |
vijl:
vil (Q117b Rimburg)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
wijer:
wē̜jǝr (Q117b Rimburg)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q117b Rimburg)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (Q117b Rimburg)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (Q117b Rimburg),
vinne (Q117b Rimburg)
|
vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinge (Q117b Rimburg)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingere (Q117b Rimburg)
|
vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
blief mit dien fikke dovan
fikke (Q117b Rimburg)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (Q117b Rimburg)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vusj (Q117b Rimburg, ...
Q117b Rimburg)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|