17554 |
mager |
mager:
mager (Q117b Rimburg),
slap:
sjlap (Q117b Rimburg)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
19110 |
maken |
maken:
maake (Q117b Rimburg)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
maon (Q117b Rimburg)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26825 |
mand |
mand:
maŋ (Q117b Rimburg)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankière (Q117b Rimburg),
schelen:
sjèle (Q117b Rimburg)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stier:
stīr (Q117b Rimburg)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
21918 |
mannelijke duif |
vogel:
ene vogel (Q117b Rimburg)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wendǝrek (Q117b Rimburg),
wɛndǝrek (Q117b Rimburg)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wwinderək (Q117b Rimburg)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|