e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117b plaats=Rimburg

Overzicht

Gevonden: 1563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannelijke gans ganzenrik: goǝsǝrek (Rimburg) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit geitenbok: gētǝboǝk (Rimburg) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke kalkoen schroetenhaan: šrūtǝhaǝn (Rimburg) [A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.] I-12
maretak haamscheut: mv.  haamschuet (Rimburg) marentak [SGV (1914)] III-4-3
marmer marbel: marbel (Rimburg) marmer [SGV (1914)] III-4-4
marmeren beeld beeld: ee marmere bild (Rimburg) Marmeren beeld. [N 06 (1960)] III-3-2
marter maart: [ ? - moeilijk leesbaar]  maaht (Rimburg) marter [SGV (1914)] III-4-2
masker maske: maske (Rimburg) masker [SGV (1914)] III-3-2
mathaak zichthout: zixthǫu̯t (Rimburg) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
mazelen mazeren: Hdt.  masere (Rimburg), reule: reule (Rimburg) mazelen [SGV (1914)] III-1-2