18020 |
niezen |
niesten:
neeste (Q117b Rimburg, ...
Q117b Rimburg),
niezen:
neeze (Q117b Rimburg)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
dat is niks wèhd? (Q117b Rimburg)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
zeggen:
zagə (Q117b Rimburg)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vīš (Q117b Rimburg)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
21348 |
nors |
bars:
barsj (Q117b Rimburg)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
vrug (Q117b Rimburg)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
oever:
oover (Q117b Rimburg),
rand:
rānk (Q117b Rimburg)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
oeverzwalber:
oefferzwolber (Q117b Rimburg)
|
overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
ogenblik:
ógənblək (Q117b Rimburg)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
noat (Q117b Rimburg),
nuet (Q117b Rimburg)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|