| 33316 |
boerderij, algemeen |
boerengoed:
būrǝgōt (Q117b Rimburg),
hof:
hof (Q117b Rimburg)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
| 24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
bloedzwalber:
bloodzwolber (Q117b Rimburg),
zwalber:
sjwolber (Q117b Rimburg)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q117b Rimburg),
dees boerin (Q117b Rimburg),
die boerin (Q117b Rimburg)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin {deze - } [SGV (1914)] || boerin {die} [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
| 18209 |
boezeroen |
stoep:
stuup (Q117b Rimburg),
werkkiel:
werkkeel (Q117b Rimburg)
|
Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
| 20517 |
bokking |
bokkem:
bukkum (Q117b Rimburg)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 17605 |
bolle wangen |
vol gezicht:
val gezich (Q117b Rimburg)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 32326 |
bom, spon |
spond:
špoŋk (Q117b Rimburg)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
| 24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bonkte spech (Q117b Rimburg)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24472 |
boom (alg.) |
boom:
boom (Q117b Rimburg),
buim (mv.):
beum (Q117b Rimburg)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 33511 |
boomgaard |
wei:
wei}* (Q117b Rimburg)
|
I-7
|