25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene hagel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
schrot:
schrot (L329p Roermond),
sjrot (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33837 |
fijngebouwd |
(een) fijne:
finǝ (L329p Roermond)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
conterfilet:
Sjlechter, ich had gaer ne sjone kónterfielee Fr. contrefilet
kónterfie:lee (L329p Roermond),
filet:
file (L329p Roermond),
filee (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
filetkotelet:
fieleekórtelet (L329p Roermond),
lende:
linje (L329p Roermond),
linjə (L329p Roermond)
|
filetkarbonade || lende, tweede soort ossehaas || lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
filəaal (L329p Roermond)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zeefje:
zēfkǝ (L329p Roermond)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
31654 |
filterpunt |
slagpunt:
šlāxpøntj (L329p Roermond)
|
Puntig stuk metaal dat bij het heien aan het uiteinde van het zuigleidingfilter wordt geschroefd. Op deze wijze kan het filter gemakkelijker in de bodem worden gedreven. Zie ook afb. 244f. [N 66, 49v]
II-11
|
32144 |
fineerzaag |
blokzeeg:
blǫk˲zē̜x (L329p Roermond)
|
Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.]
II-12
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
fladdərə (L329p Roermond)
|
fladderen || fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18648 |
flaphoed |
flambard (fr.):
flambaar (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
flaphoed:
flaphood (L329p Roermond)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|