28761 |
gaas |
gaas:
gās (L329p Roermond)
|
Luchtig en doorschijnend weefsel, waarbij de draden wijd uiteenliggen. [Gi 1.IV, 57; MW]
II-7
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
nestelgaatje:
nistelgèètjes (L329p Roermond),
riemgat:
reemgater (L329p Roermond),
rijggat:
reigaat (L329p Roermond),
schoensgat:
sjōōnsgater (L329p Roermond)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21314 |
galgenaas |
boef:
boef (L329p Roermond),
misdadiger:
misdadiger (L329p Roermond),
schindaas (du.):
komt in veel Limburgse en Rijnlande dialecten voor; = Du. Schindaas.
sji:nao:s (L329p Roermond)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || deugniet, galgebrok
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgater (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
galappel:
galappel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǝpērǝ (L329p Roermond),
viervoetig (lopen):
vērvø̄tex (L329p Roermond)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
(gal)sjtein (L329p Roermond)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19375 |
gang |
gang:
gank (L329p Roermond),
Waat \'n geng zeen in dit kesjteel Ich heur emes in de gank Door e sjmaal gengske kump me in de keuke
gank (L329p Roermond)
|
gang
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
zijgangetje:
zīgɛŋkskǝ (L329p Roermond)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L329p Roermond)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|