18677 |
kap van een lange schoudermantel |
kap:
kap (L329p Roermond),
B.v. Kebang mit n kap.
kap (L329p Roermond),
kapoets:
WNT: kapoets
kepoets (L329p Roermond)
|
kap || kap van lange schoudermantel zonder mantel [kovel, keuvel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kapelaan (L329p Roermond)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kepelke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
cape (eng.):
keep (L329p Roermond),
kapmantel:
kapmantjel (L329p Roermond),
mantilletje (<fr.):
Alleen verkl. Vero.
mantielke (L329p Roermond)
|
mantille || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapoets:
betekenis: zwart, oud vrouwenhoedje
kapoets (L329p Roermond),
kapothoedje (<fr.):
kepotheudje (L329p Roermond)
|
kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
Hang diene jas aan de kapsjtok achter de deur hóng e klein kapsjtökske
kapsjtok (L329p Roermond)
|
kapstok
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kapusijn (L329p Roermond)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kappesei:ners (L329p Roermond),
kappesiener (L329p Roermond),
kapusiener (L329p Roermond),
LDB
capucijners (L329p Roermond),
WBD-WLD
káápūūsijnər (L329p Roermond)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] || kapucijners
I-7
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L329p Roermond),
(mv)
kɛrǝ (L329p Roermond)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
aart (L329p Roermond),
karakter:
karakter (L329p Roermond)
|
de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || natuur(lijke eigenschappen)
III-1-4
|