e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mandenmaker korver: kø̜rvǝr (Roermond), mandenmaker: manjǝmē̜kǝr (Roermond) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
manenstrang manenstrang: mǭnǝštraŋk (Roermond) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
manier manier: meneer (Roermond, ... ), məneer (Roermond) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manier van vissen (smikken) smikken: sjmikke (Roermond), stuiken: sjtōēke (Roermond) Sjmikke*: manier van vissen waarbij de dobber plotseling, als met een slag van een sjmik, boven de waargenomen vis wordt geworpen; dan ook vissen zonder meer. || Sjtoeke*: 2. een manier van vissen waarbij de dobber als met een stoot boven de waargenomen vis wordt geworpen. III-3-2
manken hompelen: hompele (Roermond), hōmpele (Roermond) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren fehlen (du.): faele (Roermond), mankeren: mankere (Roermond), mankeren (Roermond) Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan gemacht: gmach (Roermond) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)] III-1-1
mannelijk jong van de geit bokje: bykskǝ (Roermond), geitenbok: gęi̯tǝbuk (Roermond) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf stierenkalf: štīrǝ[kalf] (Roermond) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kuiken haantje: hē̜nkǝ (Roermond) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12