32460 |
mandenmaker |
korver:
kø̜rvǝr (L329p Roermond),
mandenmaker:
manjǝmē̜kǝr (L329p Roermond)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mǭnǝštraŋk (L329p Roermond)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
məneer (L329p Roermond)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23072 |
manier van vissen (smikken) |
smikken:
sjmikke (L329p Roermond),
stuiken:
sjtōēke (L329p Roermond)
|
Sjmikke*: manier van vissen waarbij de dobber plotseling, als met een slag van een sjmik, boven de waargenomen vis wordt geworpen; dan ook vissen zonder meer. || Sjtoeke*: 2. een manier van vissen waarbij de dobber als met een stoot boven de waargenomen vis wordt geworpen.
III-3-2
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L329p Roermond),
hōmpele (L329p Roermond)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
fehlen (du.):
faele (L329p Roermond),
mankeren:
mankere (L329p Roermond),
mankeren (L329p Roermond)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gmach (L329p Roermond)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bykskǝ (L329p Roermond),
geitenbok:
gęi̯tǝbuk (L329p Roermond)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierenkalf:
štīrǝ[kalf] (L329p Roermond)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L329p Roermond)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|