31183 |
pompenmaker |
pompenmaker:
pompǝmē̜kǝr (L329p Roermond)
|
Koperslager die zich vooral toelegt op het vervaardigen en plaatsen van waterpompen. Toen in L 329 de waterleiding haar intrede deed, bleef daar aanvankelijk pompenmaker het woord om een loodgieter aan te duiden; thans wordt het woord in deze betekenis vrijwel niet meer gebruikt. [N 66, 56; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
31637 |
pompgat |
tuitgat:
tø̜jt˲g ̇āt (L329p Roermond)
|
Het gat in het bovenste gedeelte van het pomphuis waarlangs het water in de pompuitloop kan stromen. In L 423 bestond de overgang tussen de pompuitloop en het pomphuis uit een geelkoperen verdikking die ɛschulpɛ (s0hp) werd genoemd.' [N 64, 133s; N 66, 49s]
II-11
|
31649 |
pomphaak |
slothaak:
šlǭthǭk (L329p Roermond)
|
Lange ijzeren stang met kop en haak waarmee men het slot van een pomp kan openen. De zuiger van de pomp dient daartoe eerst verwijderd te worden. De pomphaak wordt gebruikt bij herstellingen of, bij vriesweer, om de pomp te laten leeglopen. Zie ook afb. 243. [N 64, 134a; N 66, 50a]
II-11
|
31634 |
pomphuis |
pomphuis:
pomph ̇ūs (L329p Roermond)
|
Het cilindervormige pomplichaam waarin de pompzuiger verticaal op en neer beweegt. Het pomphuis wordt aan de bovenzijde afgesloten met een deksel. De taps toelopende onderzijde ervan bevat het pompslot dat verhindert dat opgepompt water terug kan stromen naar de ondergrond. Zie ook afb. 236a. Volgens de invuller uit L 423 werd het pomphuis uit rood koper vervaardigd. Zie voor het woordtype pompenstevel (Q 95) ook het Maastrichts woordenboek, s.v. ɛpómpestievelɛ: "bovenste deel van een pomp, waaraan de benedenbuis is bevestigd."' [N 64, 133e; N 66, 49e; monogr.]
II-11
|
33572 |
pompoen |
pronkappel:
brónkappel (L329p Roermond),
prónkappel (L329p Roermond)
|
pronkappel
I-7
|
18504 |
pompon van een muts |
poes:
puus (L329p Roermond)
|
poes: pompon
III-1-3
|
31644 |
pompslot |
slotbeker:
šlǭt˱bē̜kǝr (L329p Roermond
[(kegelvormig pompslot)]
),
slotschijf:
šlǭtš ̇īf (L329p Roermond
[(schijfvormig pompslot)]
)
|
Kegelvormig of schijfvormig lichaam, voorzien van een klep, dat in het slotstuk van de pomp is aangebracht. Het verhindert dat opgepompt water terug kan stromen naar de ondergrond. Zie ook afb. 242. De invuller uit L 291 verstond onder het hart het slot met de klep samen. De klep hield het water in de pomp. Het slot bestond uit een ijzeren beugel gevuld met vlas en schapenvet. Dit type slot werd later vervangen door het patentslot. [N 64, 133g; N 66, 49g]
II-11
|
31645 |
pompslotklep, pompklep |
klepstop:
klɛpštǫp (L329p Roermond),
terugslagklep:
trykšlāxklɛp (L329p Roermond)
|
De klep in het pompslot van een zuigpomp. Zie ook afb. 236a en de toelichting bij het lemma ɛpompslotɛ.' [N 64, 133g; N 66, 49g]
II-11
|
31648 |
pompsteen |
aanrecht:
ānrɛx (L329p Roermond),
pompensteen:
pompǝštęj.n (L329p Roermond)
|
De stenen bak onder de pompuitloop. Het woord pomp(en)steen werd in Q 20 en Q 95 oorspronkelijk gebruikt in de hierboven omschreven betekenis. Later werd het de algemene benaming voor een gootsteen. Ook verschillende Limburgse dialectwoordenboeken kennen de woorden pomp(en)steen en pomp(en)bak in deze laatste betekenis. [N 64, 133r; N 66, 49r; monogr.]
II-11
|
31638 |
pompuitloop |
tuit:
t ̇ø̜jt (L329p Roermond)
|
De metalen tuit aan het pomphuis waardoor het water naar buiten stroomt. Zie ook afb. 236a. In L 423 was de pompuitloop van roodkoper vervaardigd. Aan het uiteinde ervan zat een geelkoperen sierbandje. Dit werd het tuitelbandje (t^jtdlbentsd) genoemd. [N 64, 133m; N 66, 49m]
II-11
|