24295 |
restant zoogdieren |
blaas:
blao:s (L329p Roermond),
das:
das (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
deem:
dee:m (L329p Roermond),
mak:
mak (L329p Roermond),
poot:
poo:t (L329p Roermond),
poot, peut (mv.) (L329p Roermond),
tam:
taam (L329p Roermond)
|
blaas || das [DC 07 (1939)] || mak || poot ve dier || speen, tepel || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
23674 |
retraite |
retraite (fr.):
retraite (L329p Roermond)
|
Enige dagen van geestelijke afzondering en gebed in een klooster of een daarvoor bestemd huis [retraite?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23677 |
retraitehuis |
retraitehuis:
retraitehoes (L329p Roermond)
|
Een huis of inrichting waar retraites worden gehouden, retraitehuis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
reumatiek (L329p Roermond),
rimmetiek (L329p Roermond),
rummetiek (L329p Roermond)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
reuzel (L329p Roermond),
Syst. Veldeke
reuzel (L329p Roermond),
Syst. WBD
reuzel (L329p Roermond),
veer:
vèr (L329p Roermond),
veer van het varken:
vair van ’t verken (L329p Roermond),
verenvet:
t woor in vaerevèt oetgebraoje
vae:revèt (L329p Roermond)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || reuzel
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers (fr.):
revaer (L329p Roermond)
|
revers
III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rib (L329p Roermond),
röb (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbəl (L329p Roermond),
rubbel (L329p Roermond),
richel:
richel (L329p Roermond)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29929 |
richten |
(de) mei verteren:
mɛj vǝrtē̜rǝ (L329p Roermond)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
32583 |
riek, mestriek |
mestvork:
[mest]˲vǫrǝk (L329p Roermond
[(drie of vier)]
),
riek:
rēk (L329p Roermond
[(vier of vijf of soms drie)]
),
riekje:
rēkskǝ (L329p Roermond
[(drie)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|