19143 |
schaden |
schaden:
sja:je (L329p Roermond)
|
schaden
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
in de sjaduuw (L329p Roermond),
schaduw (L329p Roermond),
sjaduuw (L329p Roermond),
sjaduw (L329p Roermond),
scheem:
de sjeem (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
in de sjeem (L329p Roermond),
sjeem (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjêêm (L329p Roermond)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
sjàftə (L329p Roermond)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
šxaftit (L329p Roermond)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sja:nj (L329p Roermond),
sjanj (L329p Roermond)
|
schande || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-1-4, III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenreut:
schaopereut (L329p Roermond),
schapenvet:
schaopevet (L329p Roermond),
Syst. Veldeke
sjaopevet (L329p Roermond),
Syst. WBD -ei- kort
sjaopeveit (L329p Roermond)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
šǭpskōi (L329p Roermond),
schaapsstal:
šǭps[stal] (L329p Roermond)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19900 |
scharnier |
geheng:
gǝheŋ (L329p Roermond)
|
Metalen toestel, bestaande uit twee delen die in elkaar grijpen en aan elkaar verbonden zijn door een pen waaromheen zij kunnen draaien. Scharnieren worden gebruikt voor alle delen van ramen en deuren die beweegbaar ten opzichte van elkaar moeten worden verbonden. Men onderscheidt ijzeren en koperen scharnieren; de laatste hebben meestal een ijzeren pen waarom zij draaien. [N 54, 78; monogr.]
II-9
|
34494 |
scharrelen |
scharrelen:
šɛrǝlǝ (L329p Roermond),
scharren:
šɛrǝ (L329p Roermond)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjatere van de lach
sjatere (L329p Roermond),
uitschateren:
oetschateren (L329p Roermond)
|
schateren || uitschateren
III-1-4
|