e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenborstel schoenborstel: sjoon = schoen  sjhoonburstel (Roermond, ... ), wiksborstel: wieksbórstel (Roermond, ... ), Ss. sub wieks.  wieksbórstel (Roermond) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoenborstel III-1-3, III-2-1
schoenen (mv.) schoenen (mv.): schoon (Roermond), sjoon (Roermond) Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] III-1-3
schoenen poetsen wiksen: wiekse (Roermond), Hae haet altied fein gewieksde sjoon aan  wiekse (Roermond, ... ) met schoensmeer glimmend maken III-1-3, III-2-1
schoenlepel schoenlepel: sjoonlèpel (Roermond), schoentrekker: sjoontreikker (Roermond), sjoontrekker (Roermond), sjoontrèkker (Roermond), sjōōntrekker (Roermond), Ss. afl. sub schoen.  sjoontrèkker (Roermond) [schoenlepel] || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenmaker schoemaker: šumę̄kǝr (Roermond), schoester: šustǝr (Roermond) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoensmeer schoenpoets: Ss. sub schoen.  sjoonpoets (Roermond), schoenwiks: sjoonwieks (Roermond), wiks: wieks (Roermond), Broene en sjwarte wieks E deuske wieks  wieks (Roermond, ... ) schoenpoets || schoensmeer III-1-3, III-2-1
schoenveter nestel: nistel (Roermond), B.v. Dao geit mich de nistel van de sjoonsreem.  nistel (Roermond), riem: reem (Roermond), rijgriem: riereem (Roermond), NB II. riej(-), z. rijg (p. 245, ss).  riejreem (Roermond), schoenriem: sjoonreem (Roermond, ... ), sjoonreeme (Roermond), sjōōnreem (Roermond) nestel || riem: b) schoenveter || schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen schoepen: sjoepe (Roermond), springen: sjpringe (Roermond) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoffel schoffel: šufǝl (Roermond) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Roermond) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5