18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
sjoon = schoen
sjhoonburstel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
wiksborstel:
wieksbórstel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
Ss. sub wieks.
wieksbórstel (L329p Roermond)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoenborstel
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (L329p Roermond),
sjoon (L329p Roermond)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wiekse (L329p Roermond),
Hae haet altied fein gewieksde sjoon aan
wiekse (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
met schoensmeer glimmend maken
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoenlepel:
sjoonlèpel (L329p Roermond),
schoentrekker:
sjoontreikker (L329p Roermond),
sjoontrekker (L329p Roermond),
sjoontrèkker (L329p Roermond),
sjōōntrekker (L329p Roermond),
Ss. afl. sub schoen.
sjoontrèkker (L329p Roermond)
|
[schoenlepel] || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoemaker:
šumę̄kǝr (L329p Roermond),
schoester:
šustǝr (L329p Roermond)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
schoenpoets:
Ss. sub schoen.
sjoonpoets (L329p Roermond),
schoenwiks:
sjoonwieks (L329p Roermond),
wiks:
wieks (L329p Roermond),
Broene en sjwarte wieks E deuske wieks
wieks (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
schoenpoets || schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nistel (L329p Roermond),
B.v. Dao geit mich de nistel van de sjoonsreem.
nistel (L329p Roermond),
riem:
reem (L329p Roermond),
rijgriem:
riereem (L329p Roermond),
NB II. riej(-), z. rijg (p. 245, ss).
riejreem (L329p Roermond),
schoenriem:
sjoonreem (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjoonreeme (L329p Roermond),
sjōōnreem (L329p Roermond)
|
nestel || riem: b) schoenveter || schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
schoepen:
sjoepe (L329p Roermond),
springen:
sjpringe (L329p Roermond)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (L329p Roermond)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (L329p Roermond)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|