33028 |
slaan met de zicht |
slaan:
šlǭn (L329p Roermond)
|
De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.]
I-4
|
17744 |
slaap |
slaap:
sjlaop (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sjlaopmeuts (L329p Roermond),
sjlaopmuts (L329p Roermond),
sjlaopmöts (L329p Roermond),
sjloapmùts (L329p Roermond)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
stalkamer:
štalkāmǝr (L329p Roermond)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabbertje:
sjlabbertje (L329p Roermond),
sjlebberke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
zeverlapje:
ei zeiverlepke (L329p Roermond),
zeiverlepke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
geslacht:
gǝšlax (L329p Roermond),
slachten:
šlaxtǝ (L329p Roermond)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
šlaax (L329p Roermond),
veeg:
vaig (L329p Roermond),
vèg (L329p Roermond)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
šlāxhǫu̯t (L329p Roermond)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
Mit de puntj van de sjlaeger höfde hae de ból door de pórt.
sjlaeger (L329p Roermond)
|
Sjlaeger*: slaghout bij het beugelspel.
III-3-2
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (L329p Roermond)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|