33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
e.wig moos (L329p Roermond),
e:wigmoo:s (L329p Roermond),
eeuwig moes (L329p Roermond),
eeuwig moos (L329p Roermond),
splijtkool:
te Etsberg
splijtkool (L329p Roermond)
|
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
LDB
gaffel (L329p Roermond),
vork:
vork (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31841 |
sponningschaaf |
rabatschaaf:
rǝbatš ̇āf (L329p Roermond)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
19806 |
spons |
spons:
špons (L329p Roermond)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
wiebes:
wibǝs (L329p Roermond)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
21160 |
spoorweg |
spoor:
’t sjpaor (L329p Roermond),
spoorweg:
sjpaorwéég (L329p Roermond)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28460 |
spoorwieltje |
spoorwieltje:
špǭrwilkǝ (L329p Roermond)
|
Een wieltje aan een handvat dat dient om draden in een kunstraat te bevestigen. [N 63, 15]
II-6
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspø̄r (L329p Roermond),
hānǝspø̜̄r (L329p Roermond),
hānǝspǭrǝ (L329p Roermond),
hānǝšpø̜̄r (L329p Roermond)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
šprōͅt (L329p Roermond)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
hoge zijden:
hoge zieje (L329p Roermond),
kachelpijp:
ein kachelpiep (L329p Roermond),
stovenpijp:
sjtoovepiep (L329p Roermond)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|