e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trouwring trouwring: trouwringk (Roermond), trouwrink (Roermond) een trouwring [N 96D (1989)] || trouwring III-2-2
trui pullover: poulover (Roermond), tricot (fr.): tricot (Roermond, ... ), trieko (Roermond, ... ), triekoo (Roermond), triko (Roermond), vroeger  trico (Roermond), trui: trui (Roermond, ... ), truij (Roermond, ... ) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || tricot: trui || trui || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3
tuberculose t.b.c.: t.b.c. (Roermond), tering: taering (Roermond, ... ), tairing (Roermond) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
tuieren tuieren: tȳǝrǝ (Roermond) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierhamer tuierhamel: tȳi̯ǝrhāmǝl (Roermond) De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15] I-11
tuierpaal tuierpaal: tyi̯ǝrpǭl (Roermond), tȳi̯ǝrpǭl (Roermond) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuierplaats tuier: tyi̯ǝr (Roermond) Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.] I-11
tuiertouw, tuierketting tuierketting: tȳi̯ǝrkɛteŋ (Roermond), tuiertouw: tȳǝrtǫu̯ (Roermond) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11
tuimelen, over de kop gaan over de kop gaan: euver de kop gaon (Roermond) het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)] III-3-1
tuin hof: Ver höbbe nog \'ne flinken haof achter \'t hoes \'t Zeen allemaol blome oet den haof toet ich de maerel heurde zinge, toen zoog ich weer dien häöf in bleuj  haof (Roermond) hof III-2-1