18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L329p Roermond),
weŋkǝlh ̇ǭk (L329p Roermond
[(meervoud: weŋkǝlh ̇ø̜̄k)]
),
winkelhaok (L329p Roermond)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak kunnen rechte hoeken worden afgeschreven of worden gecontroleerd op hun haaksheid. Zie ook afb. 103 en het lemma ɛwinkelhaakɛ in Wld II.9, pag. 10 en Wld II.11, pag. 56-57.' [N 53, 187; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak
II-12, II-7, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L329p Roermond),
wi:nne (L329p Roermond)
|
winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen: winnen.
III-3-2
|
21881 |
winst |
winst:
wins (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32974 |
wintergraan |
winterkoren:
wentjǝrkǭrǝ (L329p Roermond)
|
Het graangewas dat in de herfst gezaaid wordt en de winter op het veld doorbrengt.
I-4
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winjterkleijer (L329p Roermond),
winterkleijer (L329p Roermond),
wintjer kleijer (L329p Roermond),
wintjerkleier (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
wintjerkleijer (L329p Roermond)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
krodje:
veroud.
kraetje (L329p Roermond),
winterkoninkje:
winterköninkske (L329p Roermond),
wintjerkeuningske (L329p Roermond),
wintjerköningske (L329p Roermond)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning
III-4-1
|
28554 |
wintertros |
wintertros:
wenjtjǝrtrus (L329p Roermond)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|
28636 |
wintervoedsel |
bijensokker:
bi-jǝsokǝr (L329p Roermond)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
vōrbak (L329p Roermond)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L329p Roermond),
wortelen:
wǫrtǝlǝ (L329p Roermond)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|