19354 |
wrevelig (zijn) |
heetgebakerd:
heit gebakerd (L329p Roermond),
neutelijk:
neutəlik (L329p Roermond)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieve (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vringe (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (L329p Roermond),
vrotele (L329p Roermond),
vrø̄tǝlǝ (L329p Roermond),
wroeten:
vroete (L329p Roermond)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
I-12, III-1-2
|
21903 |
wrokken |
haten:
hate (L329p Roermond),
wrok (zn.):
vròk (L329p Roermond)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18976 |
wulps |
heet:
wulps niet gebruikelijk
heit (L329p Roermond),
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
hēīt (L329p Roermond),
wild:
wulps niet gebruikelijk
wildj (L329p Roermond),
wulps:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wulps (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] || wulps
III-1-4
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L329p Roermond),
knollenzaad:
knǫlǝzǭt (L329p Roermond),
pitten:
petǝ (L329p Roermond),
suikerkrotenzaad:
[suikerkroten]zǭt (L329p Roermond)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (L329p Roermond
[(m)]
),
zǭt (L329p Roermond
[(m)]
),
z˙ǭt (L329p Roermond)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zeeg:
z ̇ē̜x (L329p Roermond)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (L329p Roermond),
zeeg:
z ̇ē̜x (L329p Roermond)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|