17900 |
optillen |
opheffen:
òphøfə (L293p Roggel)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
tuigen:
tȳgǝ (L293p Roggel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
29668 |
opzetten |
de schachten op de binnenzool spannen:
dǝ šaxtǝ op dǝ benǝzōl španǝ (L293p Roggel)
|
Het vastspijkeren van de binnenzool op de leest en het op de leest schuiven van het overleer. Zie afb. 35. [N 60, 78]
II-10
|
31042 |
opzij uitkomen |
zich verkeerd krullen:
zex vǝrkiǝrtj krølǝ (L293p Roggel)
|
Gezegd van een hakstift. Het aan de zijkanten uitkomen van een krom ingeslagen hakstift. [N 60, 222f]
II-10
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L293p Roggel)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene orrech(j)el (L293p Roggel),
orgel (L293p Roggel)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
het orgel bespelen:
ut orgel bespelen (L293p Roggel)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
orgelpiepe (L293p Roggel)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L293p Roggel)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
zien mooder is òòd
òòd (L293p Roggel)
|
oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|