e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optillen opheffen: òphøfə (Roggel) optillen [RND] III-1-2
optuigen tuigen: tȳgǝ (Roggel) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzetten de schachten op de binnenzool spannen: dǝ šaxtǝ op dǝ benǝzōl španǝ (Roggel) Het vastspijkeren van de binnenzool op de leest en het op de leest schuiven van het overleer. Zie afb. 35. [N 60, 78] II-10
opzij uitkomen zich verkeerd krullen: zex vǝrkiǝrtj krølǝ (Roggel) Gezegd van een hakstift. Het aan de zijkanten uitkomen van een krom ingeslagen hakstift. [N 60, 222f] II-10
organist organist: organist (Roggel) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: ene orrech(j)el (Roggel), orgel (Roggel) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen het orgel bespelen: ut orgel bespelen (Roggel) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgelpijpen orgelpijpen: orgelpiepe (Roggel) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
otter otter: otter (Roggel) otter [DC 07 (1939)] III-4-2
oud, bejaard oud: zien mooder is òòd  òòd (Roggel) oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] III-2-2