33763 |
oud, versleten paard |
strobbel:
štrubǝl (L293p Roggel
[(slecht te been)]
)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudjaarsavond:
aodjaorsaovendj (L293p Roggel),
aodjaorsaovent (L293p Roggel),
aotjaorsaovent (L293p Roggel)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudjaarsdag:
aodjaorsdaag (L293p Roggel)
|
Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
aojers (L293p Roggel)
|
ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25608 |
ovenpaal |
ovenschoot:
ovenschoot (L293p Roggel),
ǭvǝšūǝt (L293p Roggel)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
33817 |
overgevoelig paard |
kwakerd:
kwākǝrt (L293p Roggel)
|
Paard dat bij het zien van mensen geluiden en bewegingen maakt, maar zonder kwaadaardigheid. [N 8, 94e]
I-9
|
30992 |
overhalen |
overzwikken:
ø̜̄vǝrzwekǝ (L293p Roggel)
|
Het overleer op de leest om de rand van de binnenzool slaan en met een tang glad trekken. Het overleer, op de leest opgezet, slaat men, vooraan bij de neus beginnend, om de rand van de binnenzool en men trekt het dan met de rektang over de leest glad. Op die manier werkt men langs hak en zool, boord en kant af. Het overleer wordt voorlopig met speldnagels onder aan de binnenzool vastgezet, tot binnenzool, overleer en rand aaneengenaaid worden (Liedmeier, pag. 19). [N 60, 83a]
II-10
|
30934 |
overige versieringen |
vleugelnaas:
vlø̜̄gǝlnās (L293p Roggel)
|
Verschillende soorten versieringen waarmee men lage schoenen garneert. [N 60, 35]
II-10
|
18505 |
overige versieringen [wld ii.10, p. 28] |
vleugelneus:
vlòjgəlnaas (L293p Roggel)
|
Andere versieringen? (strikken, pompons etc.)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
33897 |
overkoot |
(het heeft) overkoten:
ǫvǝrkuǝtǝ (L293p Roggel)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|