| 33382 |
paarderuif |
reep:
rēp (L293p Roggel)
|
Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.]
I-6
|
| 33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞r(t)s[stal] (L293p Roggel),
pęrts[stal] (L293p Roggel)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
| 24863 |
paarse dovenetel |
paarse doofnetel:
pārsǝ dǫu̯fnētǝl (L293p Roggel)
|
Lamium purpureum L. De dovenetelsoort (zie het lemma Dovenetel, Algemeen) met lichtpaarse bloemen. Deze soort komt zeer algemeen voor op bouwland, in moestuinen en wegbermen en wordt 10 tot 30 cm hoog. De plant bloeit van maart tot oktober. Als de opgave identiek is aan die van het lemma Dovenetel, Algemeen, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. Dit lemma kan alleen gelezen worden als aanvulling op het lemma Dovenetel, Algemeen. [A 13, 12b; A 60A, 75; monogr.]
I-5
|
| 33333 |
pachtboer |
halfer:
halfǝr (L293p Roggel)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
| 24362 |
pad |
pad:
ped (L293p Roggel)
|
pad [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
| 24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
pɛ̝dəstô.l (L293p Roggel)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
| 18170 |
pak, kostuum |
pak:
pak (L293p Roggel)
|
Je moet een nieuw pak kopen. [DC 41 (1966)]
III-1-3
|
| 24293 |
paling, aal |
aal:
aol (L293p Roggel),
geen verschil
aol (L293p Roggel)
|
aal, paling [DC 10 (1941)]
III-4-2
|
| 19434 |
pannen schuren |
schuren:
šōrə (L293p Roggel)
|
metaal met behulp van water en zand of andere schurende middelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoefels (L293p Roggel),
slof:
sloefen (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men de pantoffels? [DC 09 (1940)] || Pantoffel. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men in uw dialect die met een opstaande achterkant? [DC 44 (1969)]
III-1-3
|