id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31046 | randsteekmes | lurmentrekker: lørmǝtrękǝr (Roggel), steekzetter: štę̄kzętǝr (Roggel) | Gereedschap waarmee men het overhangende leer aan de zool gelijkmatig afsnijdt. De antwoorden in dit lemma komen uit verschillende vragen. Het is mogelijk dat dit randsteekmes voor verschillende doeleinden wordt gebruikt en dat het daardoor ook van vorm kan verschillen. Zie afb. 52. [N 60, 116a; N 60, 117a; N 60, 174a] II-10 |
33827 | rank paard | (een) luxe: lyks (Roggel), ros: rǫs (Roggel) | Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l] I-9 |
31049 | rasp, vijl | rasp: rasp (Roggel) | Gereedschap dat men gebruikt voor het raspen of vijlen. Ten aanzien van rasp of vijl merkt Dierick (pag. 85) op: De rasp dient om de talons en den boord der zolen effen te raspen wanneer ze met het mes geschrood en op den noodigen vorm gebracht zijn. De rasp mag niet te grof zijn om de sporen van het raspen niet te diep in talon en lijksel te printen. De vijl heeft men noodig voor genageld werk om de nagels van zolen en talons effen te vijlen en de luistervijl voor het vereffenen der zolen na het afschrepen van den nerf." Zie afb. 53 en 54. [N 60, 118b; monogr.] II-10 |
31048 | raspen, vijlen | raspen: raspǝ (Roggel) | Het met een rasp of vijl of schrapglas wegslijpen van de oneffenheden aan zool en zoolrand. [N 60, 118a] II-10 |
33764 | rechterkant van het paard | buitenhand: būtǝhantj (Roggel), van de hand: van dǝ hantj (Roggel) | Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10] I-9 |
30866 | rechterleest | rechtse leest: rɛxsǝ lɛjst (Roggel) | De kromme leest waarop men een rechterschoen kan vervaardigen. [N 60, 185c] II-10 |
24308 | regenworm | pier: peerik (Roggel), pierik: peerik (Roggel, ... ) | pier, aardworm || regenworm [DC 40 (1965)] III-4-2 |
19388 | rek | rek: ręk (Roggel) | De mate waarin het leer meegeeft bij het rekken. [N 60, 96c] II-10 |
30995 | rektang | brede dobbeltang: brę̄j dǫbǝltaŋ (Roggel) | De tang waarmee men overhaalt. Ook gebruikte men deze tang om het leer, meteen na het weken, flink uit te rekken om er de meeste rek uit te halen. Zie afb. 38. [N 60, 83b; N 60, 96a] II-10 |
23403 | relikwie | relikwien: relekwieen (Roggel) | De vereerde overblijfselen van heiligen of zaken die met Christus, Maria of een heilige in aanraking zijn geweest, relieken, relikwieën. [N 96A (1989)] III-3-3 |