32921 |
rij, wiers |
ril:
ręl (L293p Roggel)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18386 |
rijgbottine |
bottine met nestels:
bŏĕtiĕnnə met nistəls (L293p Roggel)
|
Een bottine met veters? (rijgbottine?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L293p Roggel)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rîêp (L293p Roggel)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L293p Roggel)
|
rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rumpels, rumpel (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
ene rringk--S (L293p Roggel),
ringetje:
reŋkskǝ (L293p Roggel)
|
Het metalen ringetje waarmee de vetergaatjes worden versterkt. Wat betreft het woordtype blinde ring merkt het wbd (zie wbd II, afl. 3, pag. 720 s.v. ring) op dat een blinde ring een ring is die alleen in de voering of in de voeringbies vastzit en niet zichtbaar is aan de buitenkant van het overleer. [N 60, 31a] || ring [GTP]
II-10, III-1-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
rìngbārd (L293p Roggel)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
30950 |
ringetjestang |
ringentang:
reŋǝtaŋ (L293p Roggel)
|
De tang waarmee men de ringetjes in de vetergaatjes bevestigt. [N 60, 46d]
II-10
|
30949 |
ringmachine |
ringmachinetje:
reŋmǝšinkǝ (L293p Roggel)
|
De machine waarmee ringetjes voor de vetergaatjes in schoenwerk worden aangebracht. [N 60, 46c]
II-10
|