21483 |
schafttijd |
eten:
no. əd ɛ.tə (L293p Roggel)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
30956 |
schalmen |
schalmen:
šalǝmǝ (L293p Roggel)
|
Het langs de kanten schuin afsnijden van het leer. "Bij contrefort en neus moet er goed voor gezorgd worden, dat de kanten dun uitloopen, zoodat geen oneffenheden in het bovenleer ontstaan op de plaats, waar contrefort en neus eindigen; zij moeten worden geschift." (Directie, pag. 300). Schalmen is hetzelfde als schiften (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 50b]
II-10
|
30957 |
schalmmes |
schoemakersmes:
šumę̄kǝrsmɛts (L293p Roggel)
|
Het mes waarmee men het leer schalmt of schift. Volgens de informant van Q 18 is een schalmmes aan één kant wat gebold en volgens de informant van L 163a is het een soort overleermes. Later is volgens de informant van L 293 voor het schalmmes een schalmmachine in de plaats gekomen. [N 60, 50b]
II-10
|
30958 |
schalmplank |
hamersteel:
hāmǝrštę̄l (L293p Roggel),
snijplank:
šnīplaŋk (L293p Roggel)
|
Het houten blok of de plank waarop men het leer schalmt ofwel afschuint. Volgens de informant van L 293 schalmt men overleer op glas en zoolleer op een plank. [N 60, 51a]
II-10
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
šǭpskoǝi̯ (L293p Roggel),
schaapsstal:
šǭps[stal] (L293p Roggel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šē̜rǝ (L293p Roggel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L293p Roggel)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
schuitje:
sjuutje (L293p Roggel)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L293p Roggel)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (L293p Roggel)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|