20491 |
slurpen |
slobberen:
sloebere (L293p Roggel)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
24883 |
smalle weegbree |
rib:
röb (L293p Roggel),
røp (L293p Roggel),
stoepen:
stupǝ (L293p Roggel),
weegblad:
wē̜gblāt (L293p Roggel)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || weegbree, smalle
I-5, III-4-3
|
24886 |
smele |
smeelde:
šmēljǝ (L293p Roggel)
|
Deschampsia Beauv. In het gebied van het WLD komen van deze grassoort met wijduitstaande aren twee soorten vrij algemeen voor: de ruwe smele (Deschampsia cespitosa (L.) Beauv.) en de hierbij afgebeelde bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) De eerste komt in pollen voor op vochtige gronden en wordt 30 tot 150 cm hoog; de tweede op droge gronden en wordt 30 tot 70 cm hoog. De benamingen slaan in sommige plaatsen speciaal op de halmen.
I-5
|
19361 |
snauwen, grauwen |
grauwelen:
grauwele (L293p Roggel),
grommen:
gromme (L293p Roggel)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (L293p Roggel)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneì (L293p Roggel),
snîê (L293p Roggel)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND]
III-4-4
|
33232 |
snijbiet |
snijbiet:
snijbiet (L293p Roggel)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
30939 |
snijden |
uitsnijden van de schachten:
ūtšni-jǝ van dǝ šaxtǝ (L293p Roggel)
|
Het leer snijden in pasklare stukken. [N 60, 38]
II-10
|
30846 |
snijkant |
snijkant:
šnīkanjtj (L293p Roggel)
|
Het scherpe gedeelte van een mes. [N 60, 175a]
II-10
|
30940 |
snijmes |
schachtemesje:
šaxtǝmɛtskǝ (L293p Roggel)
|
Het mes waarmee men het leer in pasklare stukken snijdt. Volgens de informant van L 163a is het overleermes 1 cm breed. De informant van Q 253 spreekt van een smal, puntig mesje gekneld in een metalen veer. [N 60, 40]
II-10
|