18169 |
trui |
tricot (fr.):
trieko (L293p Roggel)
|
Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tyi̯ǝr (L293p Roggel)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (L293p Roggel)
|
[RND 08]
I-7
|
26795 |
turfspa |
spa(de):
špā (L293p Roggel)
|
Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.]
II-4
|
18471 |
tussenzool [wld ii.10, p. 40] |
opvulling:
Doe er maar voor een dubbeltje kraak in.
opfulling (L293p Roggel)
|
Een dunne zool die van binnen in de schoen gewerkt is en tussen de eigenlijke zool en de binnenzool ligt? (tussenzool?) Vgl. tek. 88. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
et trumptj eine kier (L293p Roggel),
voor de tweede keer trumpen:
et trumptj vur de twiedje kier (L293p Roggel)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29136 |
twijnen |
afrispelen:
āfrespǝlǝ (L293p Roggel)
|
Het in elkaar draaien van hennepvezels tot een draad. [N 60, 197a]
II-10
|
33597 |
ui, ajuin |
ooj:
ooien (L293p Roggel),
unj:
mv -e
oonj (L293p Roggel)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L293p Roggel),
ȳǝr (L293p Roggel)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
ȳi̯ǝrǝ (L293p Roggel)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|