e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trui tricot (fr.): trieko (Roggel) Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)] III-1-3
tuiertouw, tuierketting tuier: tyi̯ǝr (Roggel) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11
tuinman, boomkweker boomkweker: JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.  boͅu̯mkwekər (Roggel) [RND 08] I-7
turfspa spa(de): špā (Roggel) Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.] II-4
tussenzool [wld ii.10, p. 40] opvulling: Doe er maar voor een dubbeltje kraak in.  opfulling (Roggel) Een dunne zool die van binnen in de schoen gewerkt is en tussen de eigenlijke zool en de binnenzool ligt? (tussenzool?) Vgl. tek. 88. [N 60 (1973)] III-1-3
tweede luiden voor de mis trumpen: et trumptj eine kier (Roggel), voor de tweede keer trumpen: et trumptj vur de twiedje kier (Roggel) Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)] III-3-3
twijnen afrispelen: āfrespǝlǝ (Roggel) Het in elkaar draaien van hennepvezels tot een draad. [N 60, 197a] II-10
ui, ajuin ooj: ooien (Roggel), unj: mv -e  oonj (Roggel) [DC 13 (1945)] I-7
uier uier: yi̯ǝr (Roggel), ȳǝr (Roggel) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11, I-9
uieren uieren: ȳi̯ǝrǝ (Roggel) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11