25874 |
vacu√úmketel |
vacuümapparaat:
vacuümapparaat (L293p Roggel)
|
Een moderne, dubbelwandige liggende ketel voor stroopbereiding. [N 57, 10a; N 57, 10b]
II-2
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) invamen:
dǝ nǭltj envē̜mǝ (L293p Roggel),
(de/een) naald(e) vamen:
ǝn nǭltj vē̜mǝ (L293p Roggel)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pa:
pa (L293p Roggel, ...
L293p Roggel),
pap:
pap (L293p Roggel, ...
L293p Roggel),
vader:
vader (L293p Roggel, ...
L293p Roggel,
L293p Roggel,
L293p Roggel)
|
(vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || vader; ik ga met mijn vader naar het land; volw. [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋ (L293p Roggel)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L293p Roggel)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vangen (L293p Roggel)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
34297 |
varken |
varken:
vɛrǝkǝ (L293p Roggel)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
21085 |
varkensribje |
rib:
karbonade heeft geen been
rub (L293p Roggel)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vɛrǝkǝs[stal] (L293p Roggel)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trōx (L293p Roggel)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|