e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

Gevonden: 2002
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolderik krukkebloem: krǫkǝblum (Roggel) Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] I-5
bolle rasp ronde rasp: ronjǝ rasp (Roggel) De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c] II-10
bollikker bollikker: bǫllekǝr (Roggel) Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a] II-10
bolslaan kloppen: klopǝ (Roggel) Een kleine ronding geven aan het leer door middel van een hamer en een holblok. [N 60, 98a] II-10
bom, spon spon: spon (Roggel), spond: sponj (Roggel) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bont en blauw slaan bont en blauw slaan: bunt ɛn blaouw gəslāgə (Roggel) bont en blauw geslagen [RND] III-1-2
bonte specht, specht timmerman: etym aant.  tummerman (Roggel) specht, bonte — III-4-1
boog boog: bo:ch (Roggel), ene bohch(j) (Roggel) boog [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
boom (alg.) boom: boͅu̯m (Roggel) boom [RND] III-4-3
boomklever boomlopertje: boumluiperke (Roggel) boomklever III-4-1