e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) beer: bē̜r (Roggel) De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
voorbidden voorbeden: veurbeije (Roggel) Voorbidden. [N 96B (1989)] III-3-3
voorblad voorblad met de naas: vø̜̄rblāt met dǝ nās (Roggel) Het voorste gedeelte van het overleer. Dit kan bestaan uit één deel, het voorblad, of uit twee delen, de neus en het voorblad, enzovoorts. In dit laatste geval is het voorblad dus niet het allervoorste gedeelte van het bovenleer, maar het deel dat op de bovenkant van de voet ligt, vlak achter de neus. Zie afb. 20. [N 60, 23; N 60, 21c] II-10
voorblad [wld ii.10, p. 24-25] voorblad met de neus: vèùrblat mè də naas (Roggel) Het voorste gedeelte van het overleer: de neus met de vleugels (voerblad, voorst, veursten?) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] III-1-3
voorblad [wld ii.10, p. 25-26] voorblad: vèùrblat (Roggel) De vleugelvormige gedeelten hiervan? [N 60 (1973)] III-1-3
voorhoofd voorhoofd: vèùrhuid (Roggel) voorhoofd [DC 01 (1931)] III-1-1
voorknie knie: kni (Roggel) Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
voorschoot scholk: šǫlǝk (Roggel) De voorschoot van leer, zwaar blauw linnen of katoenen stof, die de schoenmaker bij het werk draagt. [N 60, 220a] II-10
voorschoot, schort (alg.) scholk: sjolk (Roggel) Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] III-1-3
vooruit ju: jy (Roggel) Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.] I-10