33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L293p Roggel),
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L293p Roggel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
brameltenstruik:
braomeltestruk (L293p Roggel)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblaor (L293p Roggel)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandjkast (L293p Roggel)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (L293p Roggel),
-
brandjnetel (L293p Roggel)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
24475 |
brem |
brem:
brüm (L293p Roggel),
-
brem (L293p Roggel)
|
brem [DC 47 (1972)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
21250 |
brief |
brief:
brê.f (L293p Roggel)
|
brief [RND]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
spruisen:
šprusǝ (L293p Roggel)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broek:
bruk (L293p Roggel)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L293p Roggel),
hèè heel zien boks op met ene lèère reem (L293p Roggel)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|