33674 |
grond, aarde |
grond:
gronjtj (L293p Roggel)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
Niet terug te vinden in deze vorm; vgl. echter "bestevader
bistemooder (L293p Roggel),
grootmoeder:
grootmoder (L293p Roggel, ...
L293p Roggel),
grootmooder (L293p Roggel),
oma:
oma (L293p Roggel, ...
L293p Roggel)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grootaojers (L293p Roggel)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
bestevaar:
cf, WNT s.v. "bestevader - zeer gewoon in samentr. bestevaar
bistevaar (L293p Roggel),
grootvader:
grootvader (L293p Roggel, ...
L293p Roggel,
L293p Roggel),
opa:
opa (L293p Roggel, ...
L293p Roggel)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groit (L293p Roggel)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33317 |
grote boerderij |
hof:
hōf (L293p Roggel)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
23543 |
grote hostie |
grote hostie (<lat.):
groate hostie (L293p Roggel)
|
De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22504 |
grote knikker |
bikkel:
biegel (L293p Roggel)
|
Grosser Wurfmurmel.
III-3-2
|
19502 |
grote schoonmaak |
grote poets:
grōte poets (L293p Roggel),
grūətə puts (L293p Roggel),
wè hubbe gedaon mit de grōte poets (L293p Roggel),
wè zeen aan e grōte poets (L293p Roggel),
schoonmaak:
sjōōnmaak (L293p Roggel)
|
de schonmaak is achter de rug [DC 15 (1947)] || het schoonmaken van het gehele huis, dat in het voorjaar plaats heeft [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || wij zijn aan het schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24857 |
grote weegbree |
ezelsoren:
ɛ̄zǝlsōǝrǝ (L293p Roggel)
|
Plantago major L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in akkers, tuinen en wegbermen, met breed-eironde, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopgaande stengel zit een langwerpige groene aar met bruine pluisjes. De plant wordt tot 50 cm hoog en bloeit van mei tot november. Bij de naamgeving worden de grote (of brede) en smalle weegbree (zie het lemma Smalle Weegbree) vaak niet van elkaar onderscheiden. Bij de volgende opgaven werd specifiek verneld dat ze op de grote betrekking hebben.
I-5
|